
Jurisprudentie
AO2372
Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206557/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206557/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk BA/2002/1676, heeft verweerder beslist om bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van de activiteiten van appellante die plaatsvinden zonder de benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] te Almelo.
Uitspraak
200206557/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recycling Maatschappij Almelo B.V.", gevestigd te Almelo,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2002, kenmerk BA/2002/1676, heeft verweerder beslist om bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van de activiteiten van appellante die plaatsvinden zonder de benodigde vergunning krachtens de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] te Almelo.
Bij besluit van 10 december 2002, kenmerk BA/2002/2791, verzonden op 12 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State op dezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2002.
Bij brief van 11 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede, en J. Schuttenbeld, A. Reef en A.J. Reef, gemachtigden, en ing. R. Herik, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.H.M. Klink, ing. A.L. van Olst en ing. J.J. Dop, allen ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Bij besluit van 2 oktober 2000 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 12 december 2001, no. 200005388/1, vernietigd. Na deze uitspraak is de inrichting gesplitst in twee nieuwe inrichtingen. Niet in geschil is dat de inrichting van appellante in werking is zonder de vereiste milieuvergunning. Verweerder was derhalve bevoegd tot het optreden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat de puinbreek-, zeef- en menginstallatie met ingang van de dag na verzending van het besluit buiten werking dient te worden gesteld, dat de aanwezige voorraad ongebroken puin binnen twee weken na verzending van het besluit moet worden afgevoerd en dat alle actieve bedrijfsmatige activiteiten binnen twee weken na buiten werking stelling van de puinbreek-, zeef- en menginstallatie moeten worden beëindigd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de nieuw in gebruik genomen puinbreekinstallatie meer geluid produceert dan de vorige puinbreekinstallatie, waardoor sprake is van forse overschrijdingen van de geluidnormen die in de vergunning van 2 oktober 2000 waren gesteld. Hierdoor kan, aldus verweerder, de vastgestelde Maximaal Toelaatbare Geluidbelasting (hierna: MTG) van 55 dB(A) op dit referentiepunt niet worden gewaarborgd.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaven. Zij betoogt dat bij brief van 6 augustus 2002, aangevuld bij brieven van 16 september 2002 en 20 november 2002, een aanvraag om een vergunning is ingediend en dat deze vergunning op korte termijn kan worden verleend. Voorts is zij van mening dat er geen noodzaak bestaat om handhavend op te treden en dat geen belangen van derden worden geschaad indien een hogere geluidbelasting dan in de vergunning van 2 oktober 2000 was toegestaan, wordt gedoogd totdat een nieuwe vergunning is verleend. In dit verband betoogt zij dat op het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, vergunninghouders diverse bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk hebben beëindigd, zodat bij het in werking zijn van de onderhavige inrichting de MTG’s en de zonegrenswaarde niet door de geluidbelasting vanwege het gehele industrieterrein zullen worden overschreden.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat diverse inrichtingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (deels) niet meer in werking waren, niet zonder meer met zich brengt dat appellante de vrijgekomen geluidruimte mag opvullen. Nu de voor deze inrichtingen verleende vergunningen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet zijn ingetrokken, is het immers mogelijk dat vergunninghouders de beëindigde activiteiten opnieuw zullen gaan verrichten, waardoor de MTG en de zonegrenswaarde kunnen worden overschreden.
De Afdeling leidt uit het akoestisch rapport van Akoestisch Bureau Tideman van 19 november 2002 af dat de geluidbelasting op referentiepunt 33 52 dB(A) en na het aanbrengen van enkele akoestische maatregelen 49 dB(A) bedraagt. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat bij een bedrijfssituatie waarbij een geluidbelasting van 49 dB(A) optreedt en bij het volledig overeenkomstig de verleende vergunningen in werking zijn van de overige inrichtingen op het industrieterrein, de MTG van 55 dB(A) op referentiepunt 33 aanzienlijk wordt overschreden. In de aanvraag van 6 augustus 2002 is een bedrijfssituatie aangevraagd waarbij een geluidbelasting van 49 dB(A) wordt veroorzaakt op referentiepunt 33. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de zonebeheerder te kennen heeft gegeven dat deze benodigde geluidruimte voor de aangevraagde situatie (vooralsnog) niet beschikbaar is. Verder heeft appellante te kennen gegeven eerst bereid te zijn de akoestische maatregelen die benodigd zijn voor het behalen van een geluidbelasting van 43 dB(A), bestaande uit het realiseren van een overkapping van de puinbreker, te treffen indien in het kader van vergunningverlening onomstotelijk is komen vast te staan dat dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu en nadat de vergunning in rechte onaantastbaar is geworden. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat het verlenen van de vergunning en het realiseren van de overkapping, mede vanwege het daarvoor moeten verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan, geruime tijd in beslag zal nemen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de geluidbelasting vanwege de inrichting op referentiepunt 33 gedurende deze periode aanzienlijk hoger zal zijn dan 43 dB(A), heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit legalisatie op dit punt niet op korte termijn in het vooruitzicht lag en heeft hij na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang.
2.4. Voorzover appellante aanvoert dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het toepassen van bestuursdwang voor zover het de voorraad (on)gebroken puin betreft, overweegt de Afdeling als volgt.
Als uitgangspunt dient te gelden dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig opheffen van de overtreding. Die overtreding bestaat in dit geval uit het uitoefenen van diverse activiteiten zonder vergunning. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bij afweging van de betrokken belangen van dit uitgangspunt af te wijken door een handhavingsbesluit te nemen dat betrekking heeft op het gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
255-361.